
1888: Armenzorg in Opsterland
Deze keer gaat het over de armenzorg in Opsterland en krijgen we inzicht in de moeilijke leefomstandigheden van een invalide arbeider uit het laatste kwart van de negentiende eeuw. Eind jaren 1880 is de economische crisis in Nederland (en de wereld) op een dieptepunt. Bovendien nadert de turfwinning in Zuidoost-Friesland dan het einde. In 1888 en 1890 vonden grote veenstakingen plaats, in dat laatste jaar o.a. bij Nij Beets met een toespraak van Domela Nieuwenhuis. Er sprake van grote armoede en dus meer hulpvraag vanuit de bevolking om zelfredzaam te blijven.

Wetgeving en organisatie rond armenzorg
In 1854 trad de Wet tot regeling van het armbestuur in werking. Hiermee werd geregeld dat het zwaartepunt van de armenzorg bij de kerken kwam te liggen. Veel kerken beheerden weeshuizen en gasthuizen. Armhuizen, ook wel diaconiehuizen genoemd, werden gebruikt om onderdak te bieden aan mensen die niet voor zichtzelf konden zorgen. Armenzorg betekende in die tijd het letterlijk zorgen voor de armen via bedeling, het ging niet om het bestrijden van armoede. Gemeenten hadden meestal alleen een aanvullende rol.
Een armhuis bestond vaak uit kleine kamers, waarin soms een heel gezin woonde. Verscheidene dorpen in Opsterland hadden zulke armhuizen. Die waren onder andere in te vinden Beetsterzwaag (Kerkepad Oost 18 en aan de Hoofdstraat 79, laatstgenoemde gebouwd begin negentiende eeuw en opgeheven in 1928), Terwispel (De Streek 79), Ureterp (aan De Feart), Langezwaag en Gorredijk. In 1825 kocht het Joodse kerkbestuur voor 250 gulden een nieuw gebouwd pand in Gorredijk aan gelegen aan de weg op de Trimbeets onder Terwispel, tegenover de plek waar later de marechausseekazerne gebouwd zou worden. Dit pand was bestemd voor behoeftige gezinnen. Het armhuis in Ureterp nam armen uit de hele gemeente op. Sommige armhuizen richten zich alleen op oudere alleenstaande dames of op weeskinderen.

Veranderende rollen: kerken, gemeente en particulieren
Tot 1898 had elk dorp in Opsterland zijn eigen, afzonderlijke armvoogdij (gevuld met vrijwilligers). In de loop van de tijd kreeg ook de gemeente meer verantwoordelijkheden. Vanaf 1890 was er sprake van een algemeen armbestuur voor geheel Opsterland. Vanaf dit moment waren er drie afdelingen, die onder het algemeen armbestuur vielen. Het systeem van de armvoogdij is als voorloper te zien van wat we nu kennen als de sociale dienst/WMO.
Verenigingen in Opsterland die zich bezig hielden met de armenzorg waren bijvoorbeeld de Vereeniging “Door Arbeid tot verbetering”, Afdeeling Gorredijk (opgericht 1895), de Algemene Armvoogdij-administratie, die vanaf 1 januari 1866 de zorg voor joodse armen op zich nam, en de Jongedochters-Vereeniging der Gereformeerde Kerk in Lippenhuizen (opgericht 1899). Ook particuliere initiatieven met het doel leefomstandigheden te verbeteren, zoals de werkverschaffing tot doel had, kennen we van onder andere weldoener P.W. Janssen. In Opsterland werden onder meer de volgende werkverschaffingsprojecten uitgevoerd: een project ten zuidoosten van Nij Beets, “Arbeid Adelt” ten zuidwesten van Terwispel, “De Lange en Korte Ripen” en project ‘Onder Wijnjeterp’ van de Drie Provinciën. Andere instanties die in gemeente Opsterland actief waren in de armenzorg waren onder andere de Cornelia-stichting (opgericht in 1915) en de Van Teyens Fundatie (opgericht in 1858).
Veranderende kijk op de armenzorg: alleen voor de echt behoeftigen
Door de ontwikkelingen in die tijd, zoals de industrialisatie en het ontstaan van meer werkgelegenheid, veranderde de kijk op de armenzorg. In 1870 werd de armenwet aangepast: armen die kunnen werken mogen geen gebruik meer maken van bedeling of werkverschaffing. Het liefdadige deel ervan moest na 1870 ten goede te komen aan mensen die echt behoeftig waren, zoals invaliden, zieken, wezen, bejaarden en alleenstaande moeders. Anderen moesten hun eigen kost verdienen. De ondersteuning die gegeven werd, bestond in de regel uit kleding, voedsel en medicijnen, geen geld. En juist dat was voor sommigen nog weleens lastig, zo blijkt uit de hulpvraag van Ebbel van der Velde en correspondentie in enkele brieven.


De hulpvraag van schoenmaker Ebbel van der Velde
Ebbel van der Velde werd geboren op 9 mei 1831 in Marum. Ebbel was schoenmaker (ook wel arbeider genoemd). Hij had al diverse tegenslagen in zijn leven meegemaakt. In 1872 was zijn 1-jarig dochtertje overleden. Zijn vrouw Roelfke Randel, arbeidster van beroep, overleed op 23 september 1884 in Siegerswoude. Zij was toen 42 jaar. In 1889 trouwde zijn dochter Frouke met Benne Linting uit Marum, die samen bij Ebbel in komen wonen tot 1892.
Ebbel kon met zijn werk onvoldoende rondkomen. Daarom vroeg hij in 1888 steun aan bij de armenvoogdij van Siegerswoude en uiteindelijk riep hij ook de hulp in van de burgemeester van Opsterland. Ebbel was invalide, kon niet op zijn benen staan en kreeg ondersteuning. Hij zou ook graag geld ontvangen, zodat hij leer kon kopen voor zijn schoenmakersbedrijf. Uit zijn tekst schijnt door, dat hij zich zeker wil inzetten om zijn werk voort te zetten, maar op deze manier tegengewerkt wordt. En dat het dan misschien maar beter is dat hij zijn werk helemaal opgeeft, dan kan de dorp de gehele zorg voor hem op zich nemen. De armenvoogdij wijst zijn verzoek toch weer af, zodat hij de burgemeester om hulp vraagt. Deze bekommert zich zeker om zijn lot: Ebbel zou een van de eerst aangewezen personen zijn om hulp te verdienen, gezien zijn zware lot. Het kan zijn dat de lokale armvoogdij nog geprobeerd heeft Ebbel af te schuiven naar Marum, waar hij geboren werd. Dit werd in die tijd wel vaker gedaan. Ebbel overleed op 19 november 1893 in Siegerswoude. Hij was toen 63 jaar.
Afbeeldingengalerij




